Informatie over het woord samensnoeren (Nederlands → Esperanto: ŝnurumi)

Woordsoortwerkwoord

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) snoer samen(ik) snoerde samen
(jij) snoert samen(jij) snoerde samen
(hij) snoert samen(hij) snoerde samen
(wij) snoeren samen(wij) snoerden samen
(jullie) snoeren samen(jullie) snoerden samen
(gij) snoert samen(gij) snoerdet samen
(zij) snoeren samen(zij) snoerden samen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) samensnoere(dat ik) samensnoerde
(dat jij) samensnoere(dat jij) samensnoerde
(dat hij) samensnoere(dat hij) samensnoerde
(dat wij) samensnoeren(dat wij) samensnoerden
(dat jullie) samensnoeren(dat jullie) samensnoerden
(dat gij) samensnoeret(dat gij) samensnoerdet
(dat zij) samensnoeren(dat zij) samensnoerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snoer samensnoert samen
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
samensnoerend, samensnoerende(hebben) samengesnoerd

Vertalingen

Esperantoŝnurumi
Portugeesfazer cordas
Spaansabrochar cordón