Synoniemen: boerten, schertsen, gekheid maken, grappen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɣɛksxerə(n)/ |
---|
Afbreking | gek·sche·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) gekscheer | (ik) gekscheerde |
(jij) gekscheert | (jij) gekscheerde |
(hij) gekscheert | (hij) gekscheerde |
(wij) gekscheren | (wij) gekscheerden |
(jullie) gekscheren | (jullie) gekscheerden |
(gij) gekscheert | (gij) gekscheerdet |
(zij) gekscheren | (zij) gekscheerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) gekschere | (dat ik) gekscheerde |
(dat jij) gekschere | (dat jij) gekscheerde |
(dat hij) gekschere | (dat hij) gekscheerde |
(dat wij) gekscheren | (dat wij) gekscheerden |
(dat jullie) gekscheren | (dat jullie) gekscheerden |
(dat gij) gekscheret | (dat gij) gekscheerdet |
(dat zij) gekscheren | (dat zij) gekscheerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
gekscheer | gekscheert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
gekscherend, gekscherende | (hebben) gegekscheerd |
Lachend en gekscherend drijven de Engelsen de bal voor zich uit, alsof het geen ernst maar spel ware.
Zij probeerde te gekscheren, maar met bitter weinig succes.