Synoniemen: lijken, óverkomen, toeschijnen, toelijken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsxɛi̯nə(n)/ |
---|
Afbreking | schij·nen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) schijn | (ik) scheen |
(jij) schijnt | (jij) scheen |
(hij) schijnt | (hij) scheen |
(wij) schijnen | (wij) schenen |
(jullie) schijnen | (jullie) schenen |
(gij) schijnt | (gij) scheent |
(zij) schijnen | (zij) schenen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) schijne | (dat ik) schene |
(dat jij) schijne | (dat jij) schene |
(dat hij) schijne | (dat hij) schene |
(dat wij) schijnen | (dat wij) schenen |
(dat jullie) schijnen | (dat jullie) schenen |
(dat gij) schijnet | (dat gij) schenet |
(dat zij) schijnen | (dat zij) schenen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
schijn | schijnt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
schijnend, schijnende | (hebben) geschenen |
En jij schijnt hier ook moeilijkheden te hebben.
Die redevoering scheen toch wel indruk te maken.
Ik schijn een gevoelige snaar te hebben geraakt!
Het motief voor ons beider aanwezigheid hier schijnt hetzelfde te zijn.
De westelijke weg schijnt de gemakkelijkste.