Informatie over het woord loensen (Nederlands → Esperanto: strabeti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlunsə(n)/
Afbrekingloen·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) loens(ik) loenste
(jij) loenst(jij) loenste
(hij) loenst(hij) loenste
(wij) loensen(wij) loensten
(jullie) loensen(jullie) loensten
(gij) loenst(gij) loenstet
(zij) loensen(zij) loensten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) loense(dat ik) loenste
(dat jij) loense(dat jij) loenste
(dat hij) loense(dat hij) loenste
(dat wij) loensen(dat wij) loensten
(dat jullie) loensen(dat jullie) loensten
(dat gij) loenset(dat gij) loenstet
(dat zij) loensen(dat zij) loensten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
loensend, loensende(hebben) geloenst

Vertalingen

Esperantostrabeti