Synoniemen: ontvouwen, spreiden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tsprɛi̯də(n)/ |
---|
Afbreking | uit·sprei·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) spreid uit | (ik) spreidde uit |
(jij) spreidt uit | (jij) spreidde uit |
(hij) spreidt uit | (hij) spreidde uit |
(wij) spreiden uit | (wij) spreidden uit |
(jullie) spreiden uit | (jullie) spreidden uit |
(gij) spreidt uit | (gij) spreiddet uit |
(zij) spreiden uit | (zij) spreidden uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitspreide | (dat ik) uitspreidde |
(dat jij) uitspreide | (dat jij) uitspreidde |
(dat hij) uitspreide | (dat hij) uitspreidde |
(dat wij) uitspreiden | (dat wij) uitspreidden |
(dat jullie) uitspreiden | (dat jullie) uitspreidden |
(dat gij) uitspreidet | (dat gij) uitspreiddet |
(dat zij) uitspreiden | (dat zij) uitspreidden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
spreid uit | spreidt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitspreidend, uitspreidende | (hebben) uitgespreid |