Informatie over het woord stoten (Nederlands → Esperanto: skuiĝi)

Synoniemen: hobbelen, horten, schudden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈstotə(n)/
Afbrekingsto·ten

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) stoot(ik) stiet, stootte
(jij) stoot(jij) stiet, stootte
(hij) stoot(hij) stiet, stootte
(wij) stoten(wij) stieten, stootten
(jullie) stoten(jullie) stieten, stootten
(gij) stoot(gij) stiet, stoottet
(zij) stoten(zij) stieten, stootten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) stote(dat ik) stiete, stootte
(dat jij) stote(dat jij) stiete, stootte
(dat hij) stote(dat hij) stiete, stootte
(dat wij) stoten(dat wij) stieten, stootten
(dat jullie) stoten(dat jullie) stieten, stootten
(dat gij) stotet(dat gij) stietet, stoottet
(dat zij) stoten(dat zij) stieten, stootten
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
stotend, stotende(hebben) gestoten

Vertalingen

Deensryste
Engelsshake; lurch
Engels (Oudengels)acweccan
Esperantoskuiĝi
Thaisส่าย