Informatie over het woord skiën (Nederlands → Esperanto: skii)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈskijə(n)/
Afbrekingski·en

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) ski(ik) skiede
(jij) skiet(jij) skiede
(hij) skiet(hij) skiede
(wij) skiën(wij) skieden
(jullie) skiën(jullie) skieden
(gij) skiet(gij) skiedet
(zij) skiën(zij) skieden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) ski(dat ik) skiede
(dat jij) ski(dat jij) skiede
(dat hij) ski(dat hij) skiede
(dat wij) skiën(dat wij) skieden
(dat jullie) skiën(dat jullie) skieden
(dat gij) skiët(dat gij) skiedet
(dat zij) skiën(dat zij) skieden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
skiskit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
skiënd, skiënde(hebben/zijn) geskied

Voorbeelden van gebruik

Ze vinden het hier gek als je gaat skiën.

Vertalingen

Catalaansesquiar
Engelsski
Esperantoskii; skikuri
Hongaarssíel
Poolsjeździć na nartach
Portugeesesquiar
Spaansesquiar