Synoniemen: kantelen, kapseizen, omslaan, ten val komen, omkiepen, omkieperen, omkantelen, zich omrollen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔmvɑlə(n)/ |
---|
Afbreking | om·val·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) val om | (ik) viel om |
(jij) valt om | (jij) viel om |
(hij) valt om | (hij) viel om |
(wij) vallen om | (wij) vielen om |
(jullie) vallen om | (jullie) vielen om |
(gij) valt om | (gij) vielt om |
(zij) vallen om | (zij) vielen om |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) omvalle | (dat ik) omviele |
(dat jij) omvalle | (dat jij) omviele |
(dat hij) omvalle | (dat hij) omviele |
(dat wij) omvallen | (dat wij) omvielen |
(dat jullie) omvallen | (dat jullie) omvielen |
(dat gij) omvallet | (dat gij) omvielet |
(dat zij) omvallen | (dat zij) omvielen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
omvallend, omvallende | (zijn) omgevallen |