Synoniemen: versnellen, zich versnellen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɑksələˈreːrən/, /ɑkseləˈleːrən/ |
---|
Afbreking | ac·ce·le·re·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) accelereer | (ik) accelereerde |
(jij) accelereert | (jij) accelereerde |
(hij) accelereert | (hij) accelereerde |
(wij) accelereren | (wij) accelereerden |
(jullie) accelereren | (jullie) accelereerden |
(gij) accelereert | (gij) accelereerdet |
(zij) accelereren | (zij) accelereerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) accelerere | (dat ik) accelereerde |
(dat jij) accelerere | (dat jij) accelereerde |
(dat hij) accelerere | (dat hij) accelereerde |
(dat wij) accelereren | (dat wij) accelereerden |
(dat jullie) accelereren | (dat jullie) accelereerden |
(dat gij) accelereret | (dat gij) accelereerdet |
(dat zij) accelereren | (dat zij) accelereerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
accelereer | accelereert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
accelererend, accelererende | (hebben) geaccelereerd |