Synoniemen: vergroten, opvoeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /vərˈmerdrə(n)/ |
---|
Afbreking | ver·meer·de·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vermeerder | (ik) vermeerderde |
(jij) vermeerdert | (jij) vermeerderde |
(hij) vermeerdert | (hij) vermeerderde |
(wij) vermeerderen | (wij) vermeerderden |
(jullie) vermeerderen | (jullie) vermeerderden |
(gij) vermeerdert | (gij) vermeerderdet |
(zij) vermeerderen | (zij) vermeerderden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vermeerdere | (dat ik) vermeerderde |
(dat jij) vermeerdere | (dat jij) vermeerderde |
(dat hij) vermeerdere | (dat hij) vermeerderde |
(dat wij) vermeerderen | (dat wij) vermeerderden |
(dat jullie) vermeerderen | (dat jullie) vermeerderden |
(dat gij) vermeerderet | (dat gij) vermeerderdet |
(dat zij) vermeerderen | (dat zij) vermeerderden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vermeerder | vermeerdert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vermeerderend, vermeerderende | (hebben) vermeerderd |