Synoniemen: aanstaan, behagen, believen, zinnen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈvɑlə(n)/ |
---|
Afbreking | be·val·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) beval | (ik) beviel |
(jij) bevalt | (jij) beviel |
(hij) bevalt | (hij) beviel |
(wij) bevallen | (wij) bevielen |
(jullie) bevallen | (jullie) bevielen |
(gij) bevalt | (gij) bevielt |
(zij) bevallen | (zij) bevielen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) bevalle | (dat ik) beviele |
(dat jij) bevalle | (dat jij) beviele |
(dat hij) bevalle | (dat hij) beviele |
(dat wij) bevallen | (dat wij) bevielen |
(dat jullie) bevallen | (dat jullie) bevielen |
(dat gij) bevallet | (dat gij) bevielet |
(dat zij) bevallen | (dat zij) bevielen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
bevallend, bevallende | (hebben) bevallen |
Onze komst bevalt ze niet.
En het uiterlijk van die oude beviel me niet.
Dit zal me uitstekend bevallen.
Dat beviel haar niet maar ze zei dat ze het er dan maar mee zou doen.
Maar dat beval de burgemeester niet.