Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) trek scheef | (ik) trok scheef |
(jij) trekt scheef | (jij) trok scheef |
(hij) trekt scheef | (hij) trok scheef |
(wij) trekken scheef | (wij) trokken scheef |
(jullie) trekken scheef | (jullie) trokken scheef |
(gij) trekt scheef | (gij) trokt scheef |
(zij) trekken scheef | (zij) trokken scheef |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) scheeftrekke | (dat ik) scheeftrokke |
(dat jij) scheeftrekke | (dat jij) scheeftrokke |
(dat hij) scheeftrekke | (dat hij) scheeftrokke |
(dat wij) scheeftrekken | (dat wij) scheeftrokken |
(dat jullie) scheeftrekken | (dat jullie) scheeftrokken |
(dat gij) scheeftrekket | (dat gij) scheeftrokket |
(dat zij) scheeftrekken | (dat zij) scheeftrokken |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
scheeftrekkend, scheeftrekkende | (zijn) scheefgetrokken |
Esperanto | oblikviĝi |
---|