Synoniemen: meten, opmeten, opnemen, roeien, uitmeten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfmetə(n)/ |
---|
Afbreking | af·me·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) meet af | (ik) mat af |
(jij) meet af | (jij) mat af |
(hij) meet af | (hij) mat af |
(wij) meten af | (wij) maten af |
(jullie) meten af | (jullie) maten af |
(gij) meet af | (gij) maat af |
(zij) meten af | (zij) maten af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afmete | (dat ik) afmate |
(dat jij) afmete | (dat jij) afmate |
(dat hij) afmete | (dat hij) afmate |
(dat wij) afmeten | (dat wij) afmaten |
(dat jullie) afmeten | (dat jullie) afmaten |
(dat gij) afmetet | (dat gij) afmatet |
(dat zij) afmeten | (dat zij) afmaten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
meet af | meet af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afmetend, afmetende | (hebben) afgemeten |