Informatie over het woord lopen (Nederlands → Esperanto: marŝi)

Synoniemen: benen, marcheren

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlopə(n)/
Afbrekinglo·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) loop(ik) liep
(jij) loopt(jij) liep
(hij) loopt(hij) liep
(wij) lopen(wij) liepen
(jullie) lopen(jullie) liepen
(gij) loopt(gij) liept
(zij) lopen(zij) liepen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) lope(dat ik) liepe
(dat jij) lope(dat jij) liepe
(dat hij) lope(dat hij) liepe
(dat wij) lopen(dat wij) liepen
(dat jullie) lopen(dat jullie) liepen
(dat gij) lopet(dat gij) liepet
(dat zij) lopen(dat zij) liepen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
looploopt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
lopend, lopende(hebben/zijn) gelopen

Voorbeelden van gebruik

Er werd gelopen van de ochtend tot de avond en vele mijlen werden er dan afgelegd.
Nu liep hij door het woud, dat al aardig duister begon te worden, want de nacht viel snel.
Zelfs steen leeft en loopt in dit krankzinnige oord!
Toen hij de kerk in liep, keerden de beelden en schilderijen het gelaat naar de muur.
Elak vermande zich en liep het water in.
De twee in het zwart geklede mannen liepen voorzichtig, en zonder te spreken de trap af.

Vertalingen

Afrikaansstap; loop
Albaneeseci
Catalaanscaminar; marxar
Deensgå; marchere
Duitsgehen; laufen; marschieren; treten
Engelswalk
Engels (Oudengels)gan
Esperantomarŝi
Finsmarssia
Fransmarcher
Hawaiaanshele; hele wāwae
Italiaanscamminare
Jiddischגיין
Kabylischddu
Latijnambulare
Luxemburgsgoen
Maleisjalan; berjalan
Nederduitsloupen
Noors
Papiamentskana
Poolsiść
Portugeesandar; caminhar; marchar
Russischпоходить; ходить
Saterfriesgunge; loope; marschierje; marskierje; treede
Schots-Gaelischcoisich
Spaansmarchar; caminar
Srananwaka
Thaisเดิน
Tsjechischjít
Turksyürümek
Welscerdded
Westerlauwers Friesrinne
Zweedslöpa