Synoniemen: ontmaagden, ontwijden, schenden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɔnˈterə(n)/ |
---|
Afbreking | ont·eren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) onteer | (ik) onteerde |
(jij) onteert | (jij) onteerde |
(hij) onteert | (hij) onteerde |
(wij) onteren | (wij) onteerden |
(jullie) onteren | (jullie) onteerden |
(gij) onteert | (gij) onteerdet |
(zij) onteren | (zij) onteerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ontere | (dat ik) onteerde |
(dat jij) ontere | (dat jij) onteerde |
(dat hij) ontere | (dat hij) onteerde |
(dat wij) onteren | (dat wij) onteerden |
(dat jullie) onteren | (dat jullie) onteerden |
(dat gij) onteret | (dat gij) onteerdet |
(dat zij) onteren | (dat zij) onteerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
onteer | onteert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
onterend, onterende | (hebben) onteerd |