Synoniemen: afbreuk doen aan, benadelen, deren, laederen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsxadə(n)/ |
---|
Afbreking | scha·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) schaad | (ik) schaadde |
(jij) schaadt | (jij) schaadde |
(hij) schaadt | (hij) schaadde |
(wij) schaden | (wij) schaadden |
(jullie) schaden | (jullie) schaadden |
(gij) schaadt | (gij) schaaddet |
(zij) schaden | (zij) schaadden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) schade | (dat ik) schaadde |
(dat jij) schade | (dat jij) schaadde |
(dat hij) schade | (dat hij) schaadde |
(dat wij) schaden | (dat wij) schaadden |
(dat jullie) schaden | (dat jullie) schaadden |
(dat gij) schadet | (dat gij) schaaddet |
(dat zij) schaden | (dat zij) schaadden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
schaad | schaadt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
schadend, schadende | (hebben) geschaad |