Synoniemen: medebrengen, medenemen, meenemen, vergaderen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmebrɛŋə(n)/ |
---|
Afbreking | mee·bren·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) breng mee | (ik) bracht mee |
(jij) brengt mee | (jij) bracht mee |
(hij) brengt mee | (hij) bracht mee |
(wij) brengen mee | (wij) brachten mee |
(jullie) brengen mee | (jullie) brachten mee |
(gij) brengt mee | (gij) brachtet mee |
(zij) brengen mee | (zij) brachten mee |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) meebrenge | (dat ik) meebrachte |
(dat jij) meebrenge | (dat jij) meebrachte |
(dat hij) meebrenge | (dat hij) meebrachte |
(dat wij) meebrengen | (dat wij) meebrachten |
(dat jullie) meebrengen | (dat jullie) meebrachten |
(dat gij) meebrenget | (dat gij) meebrachtet |
(dat zij) meebrengen | (dat zij) meebrachten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
breng mee | brengt mee |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
meebrengend, meebrengende | (hebben) meegebracht |