Informatie over het woord plagen (Nederlands → Esperanto: inciteti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈplaɣə(n)/
Afbrekingpla·gen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) plaag(ik) plaagde
(jij) plaagt(jij) plaagde
(hij) plaagt(hij) plaagde
(wij) plagen(wij) plaagden
(jullie) plagen(jullie) plaagden
(gij) plaagt(gij) plaagdet
(zij) plagen(zij) plaagden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) plage(dat ik) plaagde
(dat jij) plage(dat jij) plaagde
(dat hij) plage(dat hij) plaagde
(dat wij) plagen(dat wij) plaagden
(dat jullie) plagen(dat jullie) plaagden
(dat gij) plaget(dat gij) plaagdet
(dat zij) plagen(dat zij) plaagden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
plaagplaagt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
plagend, plagende(hebben) geplaagd

Vertalingen

Duitsnecken; aufziehen; hänseln
Engelstease
Esperantoinciteti
Fransagacer; taquiner
Italiaansirritare
Portugeescontrariar; importunar