Synoniem: Woordsoort werkwoord Uitspraak /ˈtrɑpə(n)/ Afbreking trap·pen Vervoeging
Aantonende wijs Tegenwoordige tijd Verleden tijd (ik) trap (ik) trapte (jij) trapt (jij) trapte (hij) trapt (hij) trapte (wij) trappen (wij) trapten (jullie) trappen (jullie) trapten (gij) trapt (gij) traptet (zij) trappen (zij) trapten Aanvoegende wijs Tegenwoordige tijd Verleden tijd (dat ik) trappe (dat ik) trapte (dat jij) trappe (dat jij) trapte (dat hij) trappe (dat hij) trapte (dat wij) trappen (dat wij) trapten (dat jullie) trappen (dat jullie) trapten (dat gij) trappet (dat gij) traptet (dat zij) trappen (dat zij) trapten Gebiedende wijs Enkelvoud/Meervoud Meervoud trap trapt Deelwoorden Tegenwoordig deelwoord Verleden deelwoord trappend, trappende (hebben) getrapt
Duits | mit den Hufen schlagen |
---|---|
Esperanto | hufbati; hufobati |