Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) zweet uit | (ik) zweette uit |
(jij) zweet uit | (jij) zweette uit |
(hij) zweet uit | (hij) zweette uit |
(wij) zweten uit | (wij) zweetten uit |
(jullie) zweten uit | (jullie) zweetten uit |
(gij) zweet uit | (gij) zweettet uit |
(zij) zweten uit | (zij) zweetten uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitzwete | (dat ik) uitzweette |
(dat jij) uitzwete | (dat jij) uitzweette |
(dat hij) uitzwete | (dat hij) uitzweette |
(dat wij) uitzweten | (dat wij) uitzweetten |
(dat jullie) uitzweten | (dat jullie) uitzweetten |
(dat gij) uitzwetet | (dat gij) uitzweettet |
(dat zij) uitzweten | (dat zij) uitzweetten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
zweet uit | zweet uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitzwetend, uitzwetende | (hebben) uitgezweet |
Catalaans | exudar |
---|---|
Esperanto | elŝviti |
Spaans | exudar |