Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑvbrekə(n)/ |
Afbreking | af·bre·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(hij) breekt af | (hij) brak af |
(zij) breken af | (zij) braken af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat hij) afbreke | (dat hij) afbrake |
(dat zij) afbreken | (dat zij) afbraken |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afbrekend, afbrekende | (zijn) afgebroken |
Esperanto | kritikegi |
---|