Synoniemen: noemen, uitmaken voor, vernoemen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɦetə(n)/ |
---|
Afbreking | he·ten |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) heet | (ik) heette |
(jij) heet | (jij) heette |
(hij) heet | (hij) heette |
(wij) heten | (wij) heetten |
(jullie) heten | (jullie) heetten |
(gij) heet | (gij) heettet |
(zij) heten | (zij) heetten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) hete | (dat ik) heette |
(dat jij) hete | (dat jij) heette |
(dat hij) hete | (dat hij) heette |
(dat wij) heten | (dat wij) heetten |
(dat jullie) heten | (dat jullie) heetten |
(dat gij) hetet | (dat gij) heettet |
(dat zij) heten | (dat zij) heetten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
heet | heet |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
hetend, hetende | (hebben) geheten |