Informatie over het woord uitblazen (Nederlands → Esperanto: elblovi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœy̯dblazə(n)/
Afbrekinguit·bla·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) blaas uit(ik) blies uit
(jij) blaast uit(jij) blies uit
(hij) blaast uit(hij) blies uit
(wij) blazen uit(wij) bliezen uit
(jullie) blazen uit(jullie) bliezen uit
(gij) blaast uit(gij) bliest uit
(zij) blazen uit(zij) bliezen uit
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) uitblaze(dat ik) uitblieze
(dat jij) uitblaze(dat jij) uitblieze
(dat hij) uitblaze(dat hij) uitblieze
(dat wij) uitblazen(dat wij) uitbliezen
(dat jullie) uitblazen(dat jullie) uitbliezen
(dat gij) uitblazet(dat gij) uitbliezet
(dat zij) uitblazen(dat zij) uitbliezen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
blaas uitblaast uit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
uitblazend, uitblazende(hebben) uitgeblazen

Voorbeelden van gebruik

Ik blies een rookwolk uit en keek hem toen eens aan.

Vertalingen

Duitsherausblasen; hinausblasen
Esperantoelblovi