Informatie over het woord oefenen (Nederlands → Esperanto: ekzerciĝi)

Synoniemen: exerceren, zich oefenen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈufənə(n)/
Afbrekingoe·fe·nen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) oefen(ik) oefende
(jij) oefent(jij) oefende
(hij) oefent(hij) oefende
(wij) oefenen(wij) oefenden
(jullie) oefenen(jullie) oefenden
(gij) oefent(gij) oefendet
(zij) oefenen(zij) oefenden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) oefene(dat ik) oefende
(dat jij) oefene(dat jij) oefende
(dat hij) oefene(dat hij) oefende
(dat wij) oefenen(dat wij) oefenden
(dat jullie) oefenen(dat jullie) oefenden
(dat gij) oefenet(dat gij) oefendet
(dat zij) oefenen(dat zij) oefenden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
oefenoefent
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
oefenend, oefenende(hebben) geoefend

Voorbeelden van gebruik

De schepen oefenden een week, soms tien dagen lang, dag en nacht.
Deze week oefenden Nederlandse militairen samen met Oekraïners in Duitsland.

Vertalingen

Afrikaansoefen
Duitssich üben; exerzieren; üben
Esperantoekzerciĝi; ekzerci sin
Portugeesexercitar‐se