Informatie over het woord afreizen (Nederlands → Esperanto: ekvojaĝi)

Synoniem: op reis gaan

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɑfrɛi̯zə(n)/
Afbrekingaf·rei·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) reis af(ik) reisde af
(jij) reist af(jij) reisde af
(hij) reist af(hij) reisde af
(wij) reizen af(wij) reisden af
(jullie) reizen af(jullie) reisden af
(gij) reist af(gij) reisdet af
(zij) reizen af(zij) reisden af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afreize(dat ik) afreisde
(dat jij) afreize(dat jij) afreisde
(dat hij) afreize(dat hij) afreisde
(dat wij) afreizen(dat wij) afreisden
(dat jullie) afreizen(dat jullie) afreisden
(dat gij) afreizet(dat gij) afreisdet
(dat zij) afreizen(dat zij) afreisden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
reis afreist af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afreizend, afreizende(zijn) afgereist

Voorbeelden van gebruik

De eerste Europese militairen die voorbereidend werk gaan doen voor de EU‐trainingsmissie in Mali, zouden al in de komende dagen moeten afreizen.
Scholz reist volgende week af naar Moskou en Kiëv.

Vertalingen

Engelsdepart; leave; set out
Esperantoekvojaĝi
Portugeespartir; pôr‐se a caminho
Westerlauwers Friesôfreizgje