Informatie over het woord vissen (Nederlands → Esperanto: fiŝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈvɪsə(n)/
Afbrekingvis·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) vis(ik) viste
(jij) vist(jij) viste
(hij) vist(hij) viste
(wij) vissen(wij) visten
(jullie) vissen(jullie) visten
(gij) vist(gij) vistet
(zij) vissen(zij) visten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) visse(dat ik) viste
(dat jij) visse(dat jij) viste
(dat hij) visse(dat hij) viste
(dat wij) vissen(dat wij) visten
(dat jullie) vissen(dat jullie) visten
(dat gij) visset(dat gij) vistet
(dat zij) vissen(dat zij) visten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
visvist
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
vissend, vissende(hebben) gevist

Voorbeelden van gebruik

Sinds we je uit de rivier hebben gevist, heb je op het randje van de dood gebalanceerd.

Vertalingen

Engelsfish
Esperantofiŝi