Synoniem: slippen
Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯txlɛi̯(d)ə(n)/ |
Afbreking | uit·glij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) glij uit, glijd uit | (ik) gleed uit |
(jij) glijdt uit | (jij) gleed uit |
(hij) glijdt uit | (hij) gleed uit |
(wij) glijden uit | (wij) gleden uit |
(jullie) glijden uit | (jullie) gleden uit |
(gij) glijdt uit | (gij) gleedt uit |
(zij) glijden uit | (zij) gleden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitglijde | (dat ik) uitglede |
(dat jij) uitglijde | (dat jij) uitglede |
(dat hij) uitglijde | (dat hij) uitglede |
(dat wij) uitglijden | (dat wij) uitgleden |
(dat jullie) uitglijden | (dat jullie) uitgleden |
(dat gij) uitglijdet | (dat gij) uitgledet |
(dat zij) uitglijden | (dat zij) uitgleden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitglijdend, uitglijdende | (zijn) uitgegleden |
Deens | glide ud |
---|---|
Duits | losrutschen |
Engels | slip |
Esperanto | ekgliti; gliti |
Roemeens | aluneca; derapa |