Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovərˈsxɪldərə(n)/ |
Afbreking | over·schíl·de·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overschilder | (ik) overschilderde |
(jij) overschildert | (jij) overschilderde |
(hij) overschildert | (hij) overschilderde |
(wij) overschilderen | (wij) overschilderden |
(jullie) overschilderen | (jullie) overschilderden |
(gij) overschildert | (gij) overschilderdet |
(zij) overschilderen | (zij) overschilderden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overschíldere | (dat ik) overschilderde |
(dat jij) overschíldere | (dat jij) overschilderde |
(dat hij) overschíldere | (dat hij) overschilderde |
(dat wij) overschilderen | (dat wij) overschilderden |
(dat jullie) overschilderen | (dat jullie) overschilderden |
(dat gij) overschilderet | (dat gij) overschilderdet |
(dat zij) overschilderen | (dat zij) overschilderden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
overschilder | overschildert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overschilderend, overschilderende | (hebben) overschilderd |