Informatie over het woord opblazen (Nederlands → Esperanto: blovŝveligi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔblazə(n)/
Afbrekingop·bla·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) blaas op(ik) blies op
(jij) blaast op(jij) blies op
(hij) blaast op(hij) blies op
(wij) blazen op(wij) bliezen op
(jullie) blazen op(jullie) bliezen op
(gij) blaast op(gij) bliest op
(zij) blazen op(zij) bliezen op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opblaze(dat ik) opblieze
(dat jij) opblaze(dat jij) opblieze
(dat hij) opblaze(dat hij) opblieze
(dat wij) opblazen(dat wij) opbliezen
(dat jullie) opblazen(dat jullie) opbliezen
(dat gij) opblazet(dat gij) opbliezet
(dat zij) opblazen(dat zij) opbliezen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
blaas opblaast op
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opblazend, opblazende(hebben) opgeblazen

Vertalingen

Duitsaufblasen
Esperantoblovŝveligi; plenblovi