Woordsoort | wederkerend werkwoord |
---|---|
Afbreking | zich ves·ti·gen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) vestig mij | (ik) vestigde mij |
(jij) vestigt je | (jij) vestigde je |
(hij) vestigt zich | (hij) vestigde zich |
(wij) vestigen ons | (wij) vestigden ons |
(jullie) vestigen ons | (jullie) vestigden ons |
(gij) vestigt u | (gij) vestigdet u |
(zij) vestigen zich | (zij) vestigden zich |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) mij vestig | (dat ik) mij vestigde |
(dat jij) je vestig | (dat jij) je vestigde |
(dat hij) zich vestig | (dat hij) zich vestigde |
(dat wij) ons vestigen | (dat wij) ons vestigden |
(dat jullie) ons vestigen | (dat jullie) ons vestigden |
(dat gij) u vestiget | (dat gij) u vestigdet |
(dat zij) zich vestigen | (dat zij) zich vestigden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
vestig je | vestigt je |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
zich vestigend, zich vestigende | (hebben) zich gevestigd |