Synoniem: delegeren
Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfaːrdəɣə(n)/ |
Afbreking | af·vaar·di·gen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) vaardig af | (ik) vaardigde af |
(jij) vaardigt af | (jij) vaardigde af |
(hij) vaardigt af | (hij) vaardigde af |
(wij) vaardigen af | (wij) vaardigden af |
(jullie) vaardigen af | (jullie) vaardigden af |
(gij) vaardigt af | (gij) vaardigdet af |
(zij) vaardigen af | (zij) vaardigden af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afvaardige | (dat ik) afvaardigde |
(dat jij) afvaardige | (dat jij) afvaardigde |
(dat hij) afvaardige | (dat hij) afvaardigde |
(dat wij) afvaardigen | (dat wij) afvaardigden |
(dat jullie) afvaardigen | (dat jullie) afvaardigden |
(dat gij) afvaardiget | (dat gij) afvaardigdet |
(dat zij) afvaardigen | (dat zij) afvaardigden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
vaardig af | vaardigt af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afvaardigend, afvaardigende | (hebben) afgevaardigd |
Catalaans | delegar |
---|---|
Duits | abordnen; delegieren; entsenden |
Engels | delegate |
Esperanto | delegi |
Frans | déléguer |
Hongaars | delegál; kiküld |
Portugees | delegar; deputar |
Saterfries | delegierje; ou‐oardenje |
Spaans | delegar |
Westerlauwers Fries | ôffurdigje |