Informatie over het woord verhuizen (Nederlands → Esperanto: transloĝiĝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/vərˈɦœy̯zə(n)/
Afbrekingver·hui·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) verhuis(ik) verhuisde
(jij) verhuist(jij) verhuisde
(hij) verhuist(hij) verhuisde
(wij) verhuizen(wij) verhuisden
(jullie) verhuizen(jullie) verhuisden
(gij) verhuist(gij) verhuisdet
(zij) verhuizen(zij) verhuisden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) verhuize(dat ik) verhuisde
(dat jij) verhuize(dat jij) verhuisde
(dat hij) verhuize(dat hij) verhuisde
(dat wij) verhuizen(dat wij) verhuisden
(dat jullie) verhuizen(dat jullie) verhuisden
(dat gij) verhuizet(dat gij) verhuisdet
(dat zij) verhuizen(dat zij) verhuisden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
verhuisverhuist
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
verhuizend, verhuizende(zijn) verhuisd

Voorbeelden van gebruik

Doordat de troep telkens weer verhuisde, werd zijn opvoeding vaak onderbroken.
Het ziet ernaar uit dat Templar gaat verhuizen.

Vertalingen

Afrikaansverhuis
Deensflytte
Duitsübersiedeln
Engelsmove
Esperantotransloĝiĝi
IJslandsflytja
Noorsflytte
Portugeesmudar‐se; transferir‐se
Saterfriesuursiedelje
Srananfroysi
Westerlauwers Friesferfarre; ferhúzje
Zweedsflytta