Synoniemen: aanvatten, nemen, pakken, vatten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔprapə(n)/ |
---|
Afbreking | op·ra·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) raap op | (ik) raapte op |
(jij) raapt op | (jij) raapte op |
(hij) raapt op | (hij) raapte op |
(wij) rapen op | (wij) raapten op |
(jullie) rapen op | (jullie) raapten op |
(gij) raapt op | (gij) raaptet op |
(zij) rapen op | (zij) raapten op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) oprape | (dat ik) opraapte |
(dat jij) oprape | (dat jij) opraapte |
(dat hij) oprape | (dat hij) opraapte |
(dat wij) oprapen | (dat wij) opraapten |
(dat jullie) oprapen | (dat jullie) opraapten |
(dat gij) oprapet | (dat gij) opraaptet |
(dat zij) oprapen | (dat zij) opraapten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
raap op | raapt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
oprapend, oprapende | (hebben) opgeraapt |
Al pratende raapte hij het muntstuk op en nu stierf zijn stem plotseling weg tot gemompel.
Hij raapte de tas dus op en gooide die op de achterbank.
Toen Stephens het boek opraapte, viel er een blad papier uit.
Ernstig trad hij nader en raapte de ring op.