Synoniemen: besmetten, infecteren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈanstekə(n)/ |
---|
Afbreking | aan·ste·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) steek aan | (ik) stak aan |
(jij) steekt aan | (jij) stak aan |
(hij) steekt aan | (hij) stak aan |
(wij) steken aan | (wij) staken aan |
(jullie) steken aan | (jullie) staken aan |
(gij) steekt aan | (gij) staakt aan |
(zij) steken aan | (zij) staken aan |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aansteke | (dat ik) aanstake |
(dat jij) aansteke | (dat jij) aanstake |
(dat hij) aansteke | (dat hij) aanstake |
(dat wij) aansteken | (dat wij) aanstaken |
(dat jullie) aansteken | (dat jullie) aanstaken |
(dat gij) aansteket | (dat gij) aanstaket |
(dat zij) aansteken | (dat zij) aanstaken |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
steek aan | steekt aan |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aanstekend, aanstekende | (hebben) aangestoken |