Informatie over het woord snoepen (Nederlands → Esperanto: frandi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsnupə(n)/
Afbrekingsnoe·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) snoep(ik) snoepte
(jij) snoept(jij) snoepte
(hij) snoept(hij) snoepte
(wij) snoepen(wij) snoepten
(jullie) snoepen(jullie) snoepten
(gij) snoept(gij) snoeptet
(zij) snoepen(zij) snoepten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) snoepe(dat ik) snoepte
(dat jij) snoepe(dat jij) snoepte
(dat hij) snoepe(dat hij) snoepte
(dat wij) snoepen(dat wij) snoepten
(dat jullie) snoepen(dat jullie) snoepten
(dat gij) snoepet(dat gij) snoeptet
(dat zij) snoepen(dat zij) snoepten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snoepsnoept
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
snoepend, snoepende(hebben) gesnoept

Voorbeelden van gebruik

Je snoepte het altijd met een zekere angst.

Vertalingen

Catalaansllaminejar
Duitsnaschen
Engelsrelish
Esperantofrandi
Faeröersnjóta; sleikja
Finsherkutella
Franssavourer; se délecter
Poolsłakomić się
Portugeescomer; saborear
Saterfriesslikkerje; slikmuulje; snoupe
Spaansgolosinear