Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯tsxrɛi̯və(n)/ |
Afbreking | uit·schrij·ven |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schrijf uit | (ik) schreef uit |
(jij) schrijft uit | (jij) schreef uit |
(hij) schrijft uit | (hij) schreef uit |
(wij) schrijven uit | (wij) schreven uit |
(jullie) schrijven uit | (jullie) schreven uit |
(gij) schrijft uit | (gij) schreeft uit |
(zij) schrijven uit | (zij) schreven uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitschrijve | (dat ik) uitschreve |
(dat jij) uitschrijve | (dat jij) uitschreve |
(dat hij) uitschrijve | (dat hij) uitschreve |
(dat wij) uitschrijven | (dat wij) uitschreven |
(dat jullie) uitschrijven | (dat jullie) uitschreven |
(dat gij) uitschrijvet | (dat gij) uitschrevet |
(dat zij) uitschrijven | (dat zij) uitschreven |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schrijf uit | schrijft uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitschrijvend, uitschrijvende | (hebben) uitgeschreven |
Esperanto | malregistri |
---|