Informatie over het woord afgrazen (Nederlands → Esperanto: formanĝi paŝtiĝe)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfxrazə(n)/
Afbrekingaf·gra·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) graas af(ik) graasde af
(jij) graast af(jij) graasde af
(hij) graast af(hij) graasde af
(wij) grazen af(wij) graasden af
(jullie) grazen af(jullie) graasden af
(gij) graast af(gij) graasdet af
(zij) grazen af(zij) graasden af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afgraze(dat ik) afgraasde
(dat jij) afgraze(dat jij) afgraasde
(dat hij) afgraze(dat hij) afgraasde
(dat wij) afgrazen(dat wij) afgraasden
(dat jullie) afgrazen(dat jullie) afgraasden
(dat gij) afgrazet(dat gij) afgraasdet
(dat zij) afgrazen(dat zij) afgraasden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
graas afgraast af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afgrazend, afgrazende(hebben) afgegraasd

Voorbeelden van gebruik

De wilde planten die tussen de bramen staan, worden niet afgegraasd.

Vertalingen

Esperantoformanĝi paŝtiĝe