Information über das Wort uitspreken (Niederländisch → Esperanto: esprimi)

Synonyme: betuigen, opperen, uitdrukken, uiten, verwoorden, uiting geven aan

WortartVerb
Aussprache/ˈœy̯sprekə(n)/
Trennunguit·spre·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) spreek uit(ik) sprak uit
(jij) spreekt uit(jij) sprak uit
(hij) spreekt uit(hij) sprak uit
(wij) spreken uit(wij) spraken uit
(jullie) spreken uit(jullie) spraken uit
(gij) spreekt uit(gij) spraakt uit
(zij) spreken uit(zij) spraken uit
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) uitspreke(dat ik) uitsprake
(dat jij) uitspreke(dat jij) uitsprake
(dat hij) uitspreke(dat hij) uitsprake
(dat wij) uitspreken(dat wij) uitspraken
(dat jullie) uitspreken(dat jullie) uitspraken
(dat gij) uitspreket(dat gij) uitspraket
(dat zij) uitspreken(dat zij) uitspraken
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
spreek uitspreekt uit
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
uitsprekend, uitsprekende(hebben) uitgesproken

Gebrauchsbeispiele

Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft uitgesproken dat de leus „From the river to the sea, Palestine will be free” een oproep tot geweld is.

Übersetzungen

Deutschausdrücken; zum Ausdruck bringen
Englischexpress
Esperantoesprimi
Färöerischorða; siga
Finnischilmaista
Französischexprimer; représenter
Italienischesprimere
Katalanischexpressar
Papiamentoekspresá
Polnischwyrazić; wyrażać
Portugiesischexpressar; exprimir
Russischвыражать
Saterfriesischuutdrukke
Schwedischuttrycka
Spanischenunciar; expresar
Thaiแสดง
Tschechischvyjádřit; vyslovit