Informasie oor die woord bouwen (Nederlands → Esperanto: konstrui)

Sinonieme: aanleggen, optrekken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbɑu̯̯ʋə(n)/
Afbrekingbouw·en

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) bouw(ik) bouwde
(jij) bouwt(jij) bouwde
(hij) bouwt(hij) bouwde
(wij) bouwen(wij) bouwden
(jullie) bouwen(jullie) bouwden
(gij) bouwt(gij) bouwdet
(zij) bouwen(zij) bouwden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) bouwe(dat ik) bouwde
(dat jij) bouwe(dat jij) bouwde
(dat hij) bouwe(dat hij) bouwde
(dat wij) bouwen(dat wij) bouwden
(dat jullie) bouwen(dat jullie) bouwden
(dat gij) bouwet(dat gij) bouwdet
(dat zij) bouwen(dat zij) bouwden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
bouwbouwt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
bouwend, bouwende(hebben) gebouwd

Voorbeelde van gebruik

Er moest ’s morgens een brug worden gebouwd over het riviertje dat in het meer stroomde en de meeste mannen wisten dat.
Wie heeft die oude steden gebouwd?

Vertalinge

Afrikaansbou
Albanieskonstruktoj
Deensbygge; konstruere
Duitsbauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; errichten; anlegen; bauen lassen
Engelsbuild; construct
Engels (Ou Engels)atimbran; getimbran
Esperantokonstrui
Faroëesbyggja; gera; smíða
Finsrakentaa
Fransbâtir; construire; poser
Hongaarsépít
Italiaanscostruire
Katalaansconstruir
Latynedificare
Luxemburgsbauen
Noorsbygge
Papiamentskonstruí
Poolsbudować
Portugeesconstruir; edificar; erigir
Roemeensconstrui; înălța
Russiesвозводить
Saterfriesapbaue; baue; konstruierje
Skotsbig
Spaansconstruir; edificar; redactar
Srananbow
Sweedsbygga
Thaiก่อ; สร้าง
Wes‐Frieskonstruearje; bouwe
Yslandsbyggja; smíða