Informasie oor die woord afleggen (Nederlands → Esperanto: demeti)

Sinonieme: afdoen, afzetten, uitdoen, uitkrijgen, uittrekken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑflɛɣə(n)/
Afbrekingaf·leg·gen

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) leg af(ik) legde af
(jij) legt af(jij) legde af
(hij) legt af(hij) legde af
(wij) leggen af(wij) legden af
(jullie) leggen af(jullie) legden af
(gij) legt af(gij) legdet af
(zij) leggen af(zij) legden af
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) aflegge(dat ik) aflegde
(dat jij) aflegge(dat jij) aflegde
(dat hij) aflegge(dat hij) aflegde
(dat wij) afleggen(dat wij) aflegden
(dat jullie) afleggen(dat jullie) aflegden
(dat gij) aflegget(dat gij) aflegdet
(dat zij) afleggen(dat zij) aflegden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
leg aflegt af
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
afleggend, afleggende(hebben) afgelegd

Voorbeelde van gebruik

Dan werden de maskers afgelegd.
Maar eerst moet ik u verzoeken uw zwaard af te leggen.
Hij had mijn respect verspeeld door zijn wapenrusting af te leggen.

Vertalinge

Afrikaansafhaal; uittrek
Albaniesheq
Duitszurücklegen; ausziehen; ablegen
Engelsput off; take off
Esperantodemeti
Faroëesleggja frá sær
Fransenlever
Italiaanstogliere
Katalaanstreure
Papiamentskita
Poolszdjąć
Portugeesdepor; tirar
Saterfriesferschuuwe; ferskuuwe; touräächlääse
Spaansquitar; sacar
Wes‐Friesôfdwaan; ôflizze; ôfsette