English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word shorten

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
shorten
(abbreviate; abridge; curtail)
;
🔗 It has a large head, a short neck, relatively short arms and pillar‐like legs.
(inadequate; insufficient; meagre; poor; scarce);
nesufiĉa

EnglishDutch
shorten afkorten; afnemen; bekorten; beperken; inkorten; korten; korter maken; korter worden; kort worden; verkorten; verminderen
shorten sail inbinden; zeil minderen
foreshorten in verkorting tekenen; in verkorting zien
short alcoholisch aperitief; beknopt; bros; driftig; karig; klein; kort; kortaangebonden; kortaf; korte film; kortsluiting; krap; onaangelengd; plotseling; puur
shortening bekorting; inkorting