English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word prick

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(cock; pecker; dick; willy; member; rod);
(pick; stab; sting; pierce; puncture; pique; stick; jab; poke; goad; prickle); ; ;
(sting; stab; twinge);
(puncture)
punkcii
prickly
stekelig
pikilhava
prickly
(sensitive; touchy)
ofendiĝema
prick‐madam
(reflexed stonecrop; Jenny’s stonecrop; blue stonecrop; stone orpine)

EnglishDutch
prick aansporen; de sporen geven; doorprikken; dóórsteken; een gaatje maken in; hazespoor; hondelul; lul; pik; pikken; priemen; prik; prikje; prikkel; prikkelen; prikken; prikken in; puncteren; punt; spitsen; spoor; steek; stekel; steken; stip; tamp
heel prick hielprik
kick against the pricks de verzenen tegen de prikkels slaan; zich verzetten
prick at prikken naar; steken naar
prick off uitpoten
prick one’s ears de oren spitsen
prick out verspenen
pricks of conscience gewetensknagingen; gewetenswroeging
prick up opsteken; spitsen
prick up one’s ears de oren spitsen
pin‐prick speldeprik
pricking hazespoor; prikkelen; prikkeling; steek; steken
prickly kriebelig; netelig; prikkelbaar; prikkelend; stekelachtig; stekelig
prick‐madam tripmadam