English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word owner

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(proprietor)
🔗 The next three characters show the read, write and execute (`s`rwx`s`) permissions of the owner.
(holder)
car owner
house‐owner
(possess; be possessed of; be in possession of);
🔗 By 1650, the Dutch owned 16,000 merchant ships.
(personal; proper; very)
🔗 If he saw a thousand ghosts with his own eyes, he would not be afraid.
(apart; particular; separate; distinct; distinctive); ; ;
proprieti
🔗 This is the user who actually owns the file.
samsanga
ownership
(proprietorship)
;
ownership
(possession)

EnglishDutch
owner bezitter; eigenaar; eigenares; exploitant; ondernemer; reder
car owner autobezitter
factory owner fabriekseigenaar; fabrikant
hotel owner hoteleigenaar
property owner grondbezitter
home‐owner huiseigenaar
house‐owner huiseigenaar
joint‐owner medereder; medeëigenaar
landowner grondbezitter; grondeigenaar; landeigenaar
mill‐owner fabriekseigenaar; fabrikant
own bekennen; bezitten; bloedeigen; eigen; erkennen; hebben; in bezit hebben; in eigendom hebben; toegeven
ownerless onbeheerd
ownership bezit; bezitsrecht; eigendom; eigendomsrecht
part‐owner medereder; medeëigenaar
shipowner reder
slave‐owner slavenhouder