English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word branch

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(bough)
🔗 But were they just trees and branches?
disbranĉigi
(affiliate; affiliation; arm; subsidiary)
(section; chapter)
;
branch off
;
zich vertakken
branch office
filia oficejo
collateral branch
(side‐branch)
flanka branĉo
branching

EnglishDutch
branch afdeling; aftakken; aftakking; agentschap; arm; bijhuis; boomtak; branche; filiaal; leervak; tak; vak; zich vertakken; zijtak
branch away zich vertakken
branch box aftakdoos
branch manager filiaalhouder; zaakvoerder
branch off afbuigen; afdwalen; afslaan; zich splitsen; zich vertakken
branch office agentschap; bijkantoor; filiaal
branch out uitbreiden; zich vertakken
pine branch dennetak
root and branch met wortel en tak
side branch zijtak
branched getakt
branching aftakking; getakt; vertakking
branchy getakt; takkig; vertakt
olive‐branch olijftak
palm‐branch palmtak
root‐and‐branch radicaal
tree‐branch boomtak