Dutch–English dictionary

English translation of the Dutch word zelf

Dutch → English
  
DutchEnglish (translated indirectly)Esperanto
; ;
🔗 Onderzoekt u het dan zelf!
(jezelf; uzelve; uzelven);
🔗 Is mijn vermoeden juist dat ge hem gevangen houdt, op aanraden van Gríma, hem die allen behalve gijzelf de Slangtong noemen?
🔗 Wees jezelf!
ourselves
nin mem
self‐pollution
🔗 De jongen doet zeker aan zelfbevlekking.
(zelfdoding; suïcide)
🔗 Het zou zelfmoord zijn!
autonomous
;
autonomic
(onafhankelijk)
independent
🔗 Reet was een zelfstandige gemeente tot einde 1976, heeft een oppervlakte van 9,47 km² en telde in 2004 6873 inwoners.
(onafhankelijk)
independent
(verloochening);
🔗 Zijn gezicht gezicht vertoonde al even weinig sporen van zelfverloochening als zijn gewaad sprak van verachting van wereldse pracht.
;
confidence
🔗 Met het licht keerde het zelfvertrouwen terug en de stoet schoot nu sneller op.
remorse
🔗 Hij was een en al zelfverwijt.
(zelfgenoegzaam)
smug
🔗 Je bent merkwaardig zelfvoldaan.
smugly
memkontente
🔗 Byzant grinnikte zelfvoldaan.
themselves
si mem
🔗 Hij weet niets over zichzelf.

DutchEnglish
zelf herself; himself; itself; myself; oneself; ourselves; themselves; yourself; yourselves
jezelf yourself
onszelf ourself; ourselves
zelfaanbidding self‐worship
zelfbehandeling self‐treatment
zelfbeklag self‐pity
zelfbescherming self‐protection
zelfbeschuldigend self‐accusatory
zelfbevlekking onanism; self‐pollution
zelfdichtend self‐sealing
zelfmoord felo‐de‐se; suicide; self‐murder
zelfonderzoek heart‐searching; soul‐searching
zelfontsteking self‐ignition
zelfpijniging self‐mortification
zelfrichtend self‐aligning
zelfstandig independent; on one’s own; substantive; self‐employed; self‐sufficient
zelfverachting self‐contempt; self‐abhorrence
zelfverloochening abnegation; renunciation; self‐denial; self‐abnegation; self‐renunciation
zelfvernietiging self‐destruction
zelfverrijking self‐enrichment
zelfvertrouwen assurance; confidence; self‐confidence
zelfverwijt self‐condemnation; self‐reproach
zelfvoldaan smug; complacent; self‐complacent; self‐satisfied
zichzelf himself; itself; oneself; themselves