Les 6

Bijwoorden

De term „bijwoorden” wordt gebruikt om een bonte verzameling woorden (en ook wel woordgroepen) mee aan te duiden, maar gemakshalve kunnen we hier stellen dat bijwoorden woorden zijn die de betekenis van andere woordsoorten (of andere bijwoorden) modificeren. Een kenmerk van veel bijwoorden is dat ze opgevat kunnen worden als antwoord op hoe, waar, waarheen, in welke mate of wanneer.

In de voorgaande lessen zijn we al enkele Esperanto‐bijwoorden tegengekomen, zoals ne, tro en hieraŭ, en deze bestaan net als andere zeer veel gebruikte bijwoorden alleen uit een stam. De meeste bijwoorden bestaan echter uit uit een stam gevolgd door de uitgang -e (de e van ne is geen uitgang maar een onderdeel van de stam). Door van Esperanto‐woorden die tot andere woordsoorten behoren, de oorspronkelijke uitgang te vervangen door -e (of door deze toe te voegen als het woord geen uitgang heeft), kunnen talloze nuttige bijwoorden geconstrueerd worden. Hier zijn enkele voorbeelden van bijwoorden die afgeleid kunnen worden van reeds geleerde andere woorden:

Zoals u ziet kunnen bijwoorden in het Esperanto soms gebruikt worden om groepen van meerdere woorden in het Nederlands te vertalen. Dit geldt met name voor combinaties van een voorzetsel met een zelfstandig naamwoord. Hiermee kunnen zinnen vaak vrij compact worden geformuleerd (al is het beter om zulke bijwoorden niet te gebruiken als de betekenis niet makkelijk uit de context kan worden afgeleid).

Let erop dat u bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden niet door elkaar haalt! In het Nederlands hebben bijwoorden die men afgeleid kan denken van bijvoeglijke naamwoorden, dezelfde vorm als het onverbogen bijvoeglijke naamwoord, maar in het Esperanto zijn ze nooit gelijk. Het Esperanto komt in dit opzicht meer overeen met bijvoorbeeld het Engels:

Ook moet u voorzetsels en daarvan afgeleide bijwoorden goed onderscheiden, bijvoorbeeld:

Een eigenaardigheid, maar wel een nuttige, van het Esperanto is dat bijwoorden die een plaats aangeven (waar) ook in de accusatief kunnen staan, waardoor men de richting van een beweging kan aangeven (waarheen):

Ten slotte kunnen we van bijwoorden nog vermelden dat ze vaak met het voorzetsel de worden gecombineerd om uitdrukkingen te vormen die de functie hebben van voorzetsels, bijvoorbeeld:

Indien het bijwoord afgeleid is van een overgankelijk werkwoord, wordt de overigens ook wel weggelaten. Dit kan grammaticaal verdedigd worden doordat de functie van het voorzetsel al door het werkwoord wordt vervuld, zoals bij escepti (een uitzondering maken voor). Houdt u er rekening mee dat als de in zo’n geval wordt weggelaten, datgene waar het bijwoord betrekking op heeft, dan wel in de accusatief moet staan! Dit vanwege het feit dat het werkwoord waarvan het bijwoord is afgeleid, overgankelijk is: Ĉiu estis en Hago, escepte de vi = Ĉiu estis en Hago, escepte vin (Iedereen was in Den Haag, behalve jij).

Kio, tio, ĉio, nenio en io

Het woord kio, betekent wat, en kan net als het Nederlandse equivalent zowel een vragend als een betrekkelijk voornaamwoord zijn. Net als in het geval van kiu, zijn er vier woordjes waarmee het een samenhangende groep vormt:

Merk op dat tio net als tiu in het Nederlands met dat kan worden vertaald, maar er is een groot verschil. Tio correspondeert alleen met kio en tiu alleen met kiu. De volgende voorbeelden mogen het verschil verduidelijken:

Kio en de ander woordjes in deze groep hebben geen meervoudsvorm, maar ze kunnen wel in de accusatief staan:

Net als bij tiu, kan voor of achter tio het woordje ĉi geplaatst worden om nabijheid uit te drukken: tio ĉi = ĉi tio (dit).

Oefeningen

Woordenlijst

EsperantoNederlands
amikovriend
diligentaijverig, vlijtig
esceptiuitsluiten, een uitzondering maken voor
farimaken, doen
fluistromen, vloeien
hejmothuis, tehuis, huis
kantizingen
laboriarbeiden, werken
loĝiwonen
marŝilopen
mezomidden
nordonoorden
okcidentowesten
orientooosten
pianopiano
riverorivier
sciiweten
staristaan
sudozuiden
venikomen

Vertaaloefening

  1. Hij woont ten zuiden van de rivier.
    Li loĝas sude de la rivero.
  2. Ze hebben gisteren ijverig gewerkt.
    Hieraŭ ili laboris diligente.
  3. Thuis heb ik niks gezien.
    Hejme mi vidis nenion.
  4. Morgen zullen we naar huis gaan.
    Morgaŭ ni iros hejmen.
  5. Ze hebben in euro’s betaald.
    Ili pagis eŭre.
  6. Zie je iets?
    Ĉu vi vidas ion?
  7. We weten alles al.
    Ni jam scias ĉion.
  8. Je vrienden zijn naar het noorden gereden.
    Viaj amikoj veturis norden.
  9. Die rivier stroomt naar het westen.
    Tiu rivero fluas okcidenten.
  10. Met uitzondering van mijn vader was iedereen thuis.
    Escepte de mia patro (escepte mian patron) ĉiu estis hejme.
  11. We zijn te midden van onze vrienden.
    Ni estas meze de niaj amikoj.
  12. Wat staat (er) in je kamer?
    Kio staras en via ĉambro?
  13. Ik weet niet wat jullie gezien hebben.
    Mi ne scias, kion vi vidis.
  14. Ze liep naar voren om te zingen.
    Ŝi marŝis antaŭen por kanti.
  15. Zijn ze naar het oosten of het westen gegaan?
    Ĉu ili iris orienten aŭ okcidenten?
  16. We werkten vroeger anders.
    Antaŭe ni laboris alie.
  17. Ik weet niets.
    Mi scias nenion.
  18. En dat was alles wat hij wist.
    Kaj tio estis ĉio, kion li sciis.
  19. Dat heb je mooi gedaan.
    Tion vi faris bele.
  20. Wie woont (er) beneden?
    Kiu loĝas sube?
  21. Hij zal niet thuiskomen.
    Li ne venos hejmen.
  22. Wat ligt (er) op de piano?
    Kio kuŝas sur la piano?
  23. Weet je wat ze gedaan heeft?
    Ĉu vi scias, kion ŝi faris?
  24. Behalve dat weten we niets.
    Escepte de tio (escepte tion) ni scias nenion.
  25. We gingen naar beneden om dat te kunnen zien.
    Ni iris suben por povi vidi tion.
  26. Hij kan alles eten.
    Li povas manĝi ĉion.
  27. Weet u wat dit is?
    Ĉu vi scias, kio estas tio ĉi?
  28. Zijn vader heeft hem niets gegeven.
    Lia patro donis nenion al li.
  29. Je hebt te lang gewerkt.
    Vi laboris tro longe.
  30. Iedereen weet wat dat is.
    Ĉiu scias, kio tio estas.
  31. Dit is haar piano.
    Ĉi tio estas ŝia piano.