De vervoeging van het Duitse werkwoord bewegen

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Indikativ
PräsensImperfektum
(ich) bewege(ich) bewog1, bewegte2
(du) bewegst(du) bewogst1, bewegtest2
(er) bewegt(er) bewog1, bewegte2
(wir) bewegen(wir) bewogen1, bewegten2
(ihr) bewegt(ihr) bewogt1, bewegtet2
(sie) bewegen(sie) bewogen1, bewegten2
Konjunktiv
PräsensImperfektum
(ich) bewege(ich) bewöge1, bewegte2
(du) bewegest(du) bewöget1, bewegtet2
(er) bewege(er) bewöge1, bewegte2
(wir) bewegen(wir) bewögen1, bewegten2
(ihr) beweget(ihr) bewöget1, bewegtet2
(sie) bewegen(sie) bewögen1, bewegten2
Imperativ
bewege (Einzahl)
bewegt (Mehrzahl)
bewegen Sie (förmlich)
Partizipien
ErstesZweites
bewegend(haben) bewogen1, bewegt2


Noten

1 overhalen

Voorbeeld: Er bewog mich doch mitzukommen.

2 (laten) bewegen

Voorbeeld: Er bewegte den Tisch.