Informatie over het woord aanblaffen (Nederlands → Esperanto: bojminaci)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈamblɑfə(n)/
Afbrekingaan·blaf·fen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) blaf aan(ik) blafte aan
(jij) blaft aan(jij) blafte aan
(hij) blaft aan(hij) blafte aan
(wij) blaffen aan(wij) blaften aan
(jullie) blaffen aan(jullie) blaften aan
(gij) blaft aan(gij) blaftet aan
(zij) blaffen aan(zij) blaften aan
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) aanblaffe(dat ik) aanblafte
(dat jij) aanblaffe(dat jij) aanblafte
(dat hij) aanblaffe(dat hij) aanblafte
(dat wij) aanblaffen(dat wij) aanblaften
(dat jullie) aanblaffen(dat jullie) aanblaften
(dat gij) aanblaffet(dat gij) aanblaftet
(dat zij) aanblaffen(dat zij) aanblaften
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
blaf aanblaft aan
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
aanblaffend, aanblaffende(hebben) aangeblaft

Voorbeelden van gebruik

Het zou de indianen wat kunnen schelen als een van hen door hun honden werd aangeblaft.

Vertalingen

Engelsbark at; bay at
Esperantobojminaci