Informatie over het woord aanblazen (Nederlands → Esperanto: bloveksciti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈamblazə(n)/
Afbrekingaan·bla·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) blaas aan(ik) blies aan
(jij) blaast aan(jij) blies aan
(hij) blaast aan(hij) blies aan
(wij) blazen aan(wij) bliezen aan
(jullie) blazen aan(jullie) bliezen aan
(gij) blaast aan(gij) bliest aan
(zij) blazen aan(zij) bliezen aan
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) aanblaze(dat ik) aanblieze
(dat jij) aanblaze(dat jij) aanblieze
(dat hij) aanblaze(dat hij) aanblieze
(dat wij) aanblazen(dat wij) aanbliezen
(dat jullie) aanblazen(dat jullie) aanbliezen
(dat gij) aanblazet(dat gij) aanbliezet
(dat zij) aanblazen(dat zij) aanbliezen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
blaas aanblaast aan
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
aanblazend, aanblazende(hebben) aangeblazen

Voorbeelden van gebruik

Hij legde er droog gras op en blies het vuurtje aan.

Vertalingen

Duitsanfachen
Engelsfan; blow
Esperantobloveksciti
Franssouffler sur
Portugeesexcitar soprando
Thaisโบก; โบกไฟ