Informatie over het woord razen (Nederlands → Esperanto: zumi)

Synoniemen: brommen, gonzen, snorren, suizelen, suizen, tuiten, zoemen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈrazə(n)/
Afbrekingra·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) raas(ik) raasde
(jij) raast(jij) raasde
(hij) raast(hij) raasde
(wij) razen(wij) raasden
(jullie) razen(jullie) raasden
(gij) raast(gij) raasdet
(zij) razen(zij) raasden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) raze(dat ik) raasde
(dat jij) raze(dat jij) raasde
(dat hij) raze(dat hij) raasde
(dat wij) razen(dat wij) raasden
(dat jullie) razen(dat jullie) raasden
(dat gij) razet(dat gij) raasdet
(dat zij) razen(dat zij) raasden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
raasraast
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
razend, razende(hebben) geraasd

Voorbeelden van gebruik

Daar wachtte hij geduldig tot het water op het potkacheltje begon te razen en schonk het koffiepotje vol.

Vertalingen

Afrikaanszoem
Catalaansbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Duitssummen; schwirren
Engelsbuzz; hum; zoom; whir; zing
Esperantozumi
Faeröerssurra
Finssurista
Fransbourdonner; ronronner
Portugeessoar; zumbir; zunir
Saterfriessumje
Spaanscanturrear; ronronear; zumbar
Tsjechischbzučet; hučet
Zweedssurra